Het MUSICO-blog start een serie over de basisbeginselen van de muziektheorie. Elke muziekliefhebber heeft wel eens in een programmaboekje zitten lezen waarin de ene na de andere technische term je om de oren vliegt. Maar wat zeggen al die termen nu eigenlijk? In deze serie over muziektheorie proberen we veel voorkomende begrippen toe te lichten. We starten de serie met het begrip contrapunt.
Eigenlijk is het heel simpel: contrapunt betekent niet meer dan ‘noot tegen noot’ spelen. Maar daarmee zijn we er natuurlijk niet. En deze serie over muziektheorie begint niet voor niets met contrapunt. Met het ontstaan van contrapunt staan we ook bij de geboorte van de westerse klassieke muziek.
Oorsprong in de kerk
Daarvoor moeten we terug naar de middeleeuwen. De kerk had zich ontwikkeld tot een instituut van belang, de diensten waren rijkelijk voorzien van muziek. De teksten van de liederen waren opgenomen in grote koorboeken, waarbij de melodielijn langzamerhand steeds exacter werd genoteerd. Meestentijds zong men deze kerkliederen eenstemmig maar op belangrijke dagen voorzag men in de behoefte aan grandeur door meerstemmig te zingen. Dat wil zeggen, men zong de melodie tegelijk op twee verschillende toonhoogten in de in onze oren welluidende samenklank (interval) van octaaf of kwint. Een soort synchroonzwemmen dus op exact gelijkblijvende afstand.
Melodie tegen melodie
Eeuwenlang was dit de gangbare praktijk totdat iemand bedacht dat je – om de muziek nog meer luister bij te zetten – niet steeds synchroon zou hoeven zingen, maar ook zou kunnen variëren in het zingen van de welluidende intervallen octaaf en kwint. En zo ontstond uiteindelijk het idee om tegen de originele melodie een andere melodie te leggen. Maar, zo bepaalde men van meet af aan, de tonen van die melodie mochten niet zomaar gekozen worden. Deze noten dienden wel te passen bij de tonen van de originele melodie. En daar had men, zeker in het begin, zeer stringente ideeën over. Een octaaf was een volkomen consonant interval, een kwint mooi consonant en een terts mocht ook nog wel maar secunde of septiem waren dissonante samenklanken en een overmatige kwart, o gruwel, was het ergste wat je kon verzinnen. En al lette men op de samenklanken, men dacht toch in de eerste plaats aan de melodielijnen, men dacht dus horizontaal.
Een westers geluid
En zo kreeg de westerse muziek haar eigen specifieke geluid, gericht op samenklanken. De heren Perotinus en Leoninus, monniken uit de twaalfde en dertiende eeuw en verbonden aan de Notre-Dame in Parijs, wordt de eer toegezwaaid dit te hebben uitgevonden. Daar kan men vraagtekens bij zetten. Er bestond waarschijnlijk al veel langer een praktijk van improvisatie gebruikmakend van geschikte samenklanken op een bestaande melodieën. Wat nieuw was in de tijd van Leoninus en Perotinus, was dat men grote stappen maakte in muzieknotatie waardoor men beter dan ooit de melodie met ritme kon vastleggen. En waarom zou men zich beperken tot slechts een extra melodielijn? Waarom niet twee of drie extra melodielijnen boven het origineel? Het begrip compositie was en passant en parallel aan de ontwikkeling van het contrapunt geboren.
Door de strenge regels van samenklanken was er niet heel veel variatie mogelijk. Je zou het de minimal music van de middeleeuwen kunnen noemen.
Oprekken van de mogelijkheden
In de renaissance begon men de mogelijkheden van samenklanken flink op te rekken. Er moeten duizenden en duizenden missen voor meerstemmige bezetting zijn geschreven. En altijd volgens het principe dat een bepaalde melodie het uitgangspunt vormde waartegen dan andere melodieën werden geplaatst. Deze basismelodieën waren vaak oude kerkliederen maar in de loop van de renaissance was dat geen vanzelfsprekendheid meer. Straatliedjes kregen evengoed hun plaats.
Hoe het ook zij, straatliedjes in de kerk of niet – natuurlijk werd daar bij tijd en wijle flink tegen geageerd – de manier van componeren bleef al die eeuwen gelijk. Men dacht horizontaal in melodielijnen. En dat is iets heel anders dan de tweede belangrijke ontwikkeling in de westerse muziekgeschiedenis, de ontwikkeling van de harmonie (waarover in een later blog meer), een manier van componeren waarbij men in de eerste plaats verticaal, in akkoorden, denkt en pas in tweede plaats horizontaal.
De meester van het contrapunt
De grootste componist van het contrapunt moet dan nog geboren worden: Johann Sebastian Bach. Tegen de tijd dat Bach zijn potlood ter hand nam, waren de regels voor contrapunt behoorlijk opgerekt en hadden componisten in renaissance bovendien allerlei technieken ontwikkeld om contrapunt te schrijven. De belangrijkste is wel samen te vatten als “imitatief contrapunt”. De ene stem imiteert de melodie van de andere stem. Het wonderlijke is dat componisten aan de haal waren gegaan met het begrip “imiteren” en varieerden. De melodie werd in tegengestelde beweging gespeeld, of gespiegeld, in langere notenwaarden of juist kortere notenwaarden, of een combinatie van deze mogelijkheden. Dit alles met inbegrip van de regels over wanneer welke samenklanken mogen klinken. Bach schiep er genoegen in juist van deze puzzels muziek te maken die ontroert.